Als er iemand is die genoemd zou kunnen worden als voorbeeld van een ‘verlichte’, iemand die ‘het Zelf heeft gerealiseerd’, dan is het wel Bhagavan Shri Ramana Maharshi. Hij wordt door velen beschouwd als een van de grootste verlichten, zo niet ‘de grootste’, van de twintigste eeuw. Hij heeft met zijn levende voorbeeld en onderricht een enorme uitstraling gehad op zoekers uit alle delen van de wereld; hij was en is, misschien wel meer dan wie ook, een baken waarop het veilig is te koersen. Anandamayi Ma, zelf een verlichte vrouw met duizenden toegewijde aanhangers, zei eens over hem: “Hij was de zon, en wij zijn zijn stralen.”1 Dit laat zien hoe zeer Ramana Maharshi een bron was, een bron van authenticiteit. Hij had datgene wat hij had verwezenlijkt niet aan iemand anders ontleend; hij had nooit een leermeester gehad.
Het weinige dat hij heeft opgeschreven valt in de categorie van de klassieke teksten; vandaar dat de verzameling van zijn geschriften de naam ‘Upanishad’ verdient. Upanishads zijn de boeken die als ‘wijsheidsleer’ werden toegevoegd aan de Veda’s. De oudste Upanishads dateren van de achtste eeuw voor Christus, en er zijn in de loop van de eeuwen meer dan honderd geschreven. Het boek waarin u nu leest is zo’n Upanishad: een bron van authentiek onderricht over wie wij in werkelijkheid zijn.
Ramana Maharshi werd geboren op 30 december 1879 in Tiruchuli, in de provincie Madras (de huidige deelstaat Tamil Nadu), India. Hij overleed op 14 april 1950 in Tiruvannamalai, eveneens in Tamil Nadu. Op zestienjarige leeftijd kreeg hij een ervaring die hem voorgoed in het Zelf gegrondvest deed zijn. Onverwachts werd hij overweldigd door een allesomvattende doodsangst, en hij kon niet anders dan zijn lichaam overgeven aan een soort stervensproces. Daarbij doemde de vraag op wie hij in werkelijkheid was. Hij zei bij zichzelf: “Mijn lichaam sterft. Maar als het dood is, ben ik dan dood? Is het lichaam ‘ik’?” Hij kwam tot het besef dat ‘ik’, datgene wat werkelijk met dit woord wordt aangeduid, iets blijvends is, een niet-materieel, niet-geboren iets, dat door de dood niet kan worden geraakt. Later vertelde hij nog: “Dit alles was evenwel geen opeenvolging in mijn denken, maar flitste als levende waarheid bliksemend in me neer: ik werd het me onmiddellijk bewust, zonder nadenken of gevolgtrekking. ‘Ik’ was iets zeer werkelijks, het enig werkelijke in deze toestand, en alle bewuste activiteit die met het lichaam samenhing had zich daarop geconcentreerd. Van dat ogenblik af bleef dit ‘Ik’, oftewel mijn ‘Zelf’, met allesoverheersende aantrekkingskracht in het brandpunt van mijn waakzame opmerkzaamheid. De angst voor de dood was voorgoed verdwenen. Dit geabsorbeerd-zijn door het Zelf heeft van dat ogenblik af nooit opgehouden te bestaan.”2
Je zou kunnen zeggen dat de belangstelling voor de werkelijke aard van dat wat wij zo gemakkelijk aanduiden met ‘ik’, de onderliggende factor is van het gehele onderricht van Ramana Maharshi. Alles in zijn woorden valt terug te voeren op dit gegeven, dat door hem is toegespitst in de vorm van een vraag, de beroemde vraag ‘Wie ben ik?’
Nu lijkt dit een heel gewone vraag. Tegenwoordig wordt hij overal gesteld, vooral in situaties waarbij mensen een beetje uit hun koers lijken te zijn geraakt, en waarbij ze de behoefte voelen weer te snappen wie ze zijn. Dat kan op een talent slaan, een beroep, of iets anders, maar er wordt altijd wel een kenmerkmee bedoeld. Iets dat aan te duiden is, iets waarin je verschilt van je broer of buurvrouw. Wat Ramana Maharshi met de vraag bedoelt is iets heel anders. Wat namelijk gebeurt als je de vraag in de diepere zin van het woord stelt, is dat je juist uitkomt bij het Kenmerkloze. De vraag brengt het wegvagen van alle kenmerken teweeg. Als je namelijk afstemt op ‘ik’, het pure gevoel ‘ik’, louter ‘ik’, dan besef je dat geen enkele eigenschap hierbij hoort, dat elke eigenschap opkomt in of op iets dat dieper is dan die eigenschap, en dan besef je dat dat ‘diepere’ alleen maar ‘licht schenkend’ is, ‘besef schenkend’. Dus ‘Ik’ besef dat ‘Ik’ besef schenk, en dat dat onafgebroken het geval is. Het is een wonder! Ramana duidde dit aan met ‘Ik, Ik, Ik, Ik, Ik, Ik’, enzovoort, afgekort tot ‘Ik, Ik’ (Aham, Aham in het Sanskriet).
Iedereen zegt ‘ik’, daarin is geen enkel verschil tussen mensen. De Brihad-āranyaka Upanishad, de oudste Upanishad, noemt ‘Ik’ (Aham) de eerste naam van God, de oorspronkelijke naam van de Werkelijkheid.3 Het is datgene waarin de Uiteindelijke, ongemanifesteerde Werkelijkheid het eerst tot manifestatie komt, ‘licht schenkend’. In ieder van ons speelt zich dit af, seconde na seconde.
Ramana Maharshi drukte dit in een gesprek eens als volgt uit: “Als je dieper doordringt, verlies je jezelf als het ware in een soort afgrond; dan word je opgevangen door de Werkelijkheid, het Zelf dat permanent je ondergrond is. Het is een onophoudelijk flitsen van ‘Ik’-besef; je kunt het gewaar zijn, het als het ware voelen, horen of bespeuren – dit noem ik het ‘vonken-spatten van het Ik’ (Aham sphurati).” De vragensteller zei hierop: “U zei dat het Zelf onveranderlijk is en vanuit zichzelf licht schenkend. Maar u had het tegelijkertijd over het voortdurend flitsen van het ‘Ik’-besef – dat houdt toch beweging in, en dat kan toch niet de volledige realisatie zijn, die immers zonder beweging is?” Waarop de Maharshi antwoordde: “Wat bedoel je met ‘volledige realisatie’? Bedoel je daarmee tot steen worden, tot dode massa? Het zich bewegen en zich gedragen van het ik (aham-vritti) is iets anders dan het ‘vonken-spatten van het Ik’ (Aham sphurati). Het eerste is de werkzaamheid van het persoonlijke ego; dat is bestemd om verloren te gaan en plaats te maken voor het tweede, dat een continue uitdrukking van het Zelf is.”
Nu zou de vraag kunnen opkomen: ‘Is dit niet een volslagen egocentrische manier van doen? Is dit niet pure navelstaarderij? Moet er niet iets gedaan worden met anderen, iets waar de wereld iets aan heeft?’ Voor het beantwoorden van deze vraag is het zicht op het onderscheid tussen ‘ik’ en ‘Ik’, hier gemakshalve aangeduid door middel van een kleine i en een grote I, van het grootste belang. Dit onderscheid is namelijk wezenlijk. Want als het onderzoek een onderzoek betrof naar het persoonlijke ‘ik’, was het bezwaar dat de vraag uitdrukt wel degelijk terecht. Het persoonlijke ‘ik’, dat steeds tijdelijk aanwezig is in het bewustzijn, wordt gekenmerkt door allerlei verschillende kleuren, aanwezig in opwellingen als ‘was ik maar...’, ‘kan ik straks misschien...’, ‘waarom ik nou...’, ‘zal ik...’, ‘ik ben ook nooit...’: steeds opnieuw komt zo’n opwelling op, gedreven door een keten van oorzaak en gevolg. Hoe je deze keten ook onderzoekt, hoe je hem ook tot stoppen wil brengen, hij stopt niet. Steeds zijn er nieuwe opwellingen, met ontelbare vormen, maar met uiteindelijk dezelfde inhoud. Ramana zegt dus dat er op het niveau van de ‘ik’-opwellingen geen werkelijk antwoord bestaat. Maar tegelijkertijd kun je om ‘ik’ niet heen. Vandaar dat je het ‘ik’ als ingang kunt gebruiken, door te onderzoeken wat de bron ervan is. ‘Ik, Ik’ blijkt deze bron te zijn, louter Ik, zonder kenmerken, continu stralend aanwezig. Aandacht voor dit kenmerkloze Ik kan nooit egocentrisch zijn, omdat hier het verschil tussen ‘ik’ en ‘de anderen’ is weggevallen.
Ramana Maharshi zei eens: “Het hindert niet als je niet in God gelooft. Ik veronderstel dat je wel in jezelf gelooft, in je eigen bestaan. (...) We weten niets over het Universele Zelf, maar we weten wel dat wij zelf bestaan. Niemand twijfelt eraan of hij bestaat, ook al twijfelt hij aan het bestaan van God. Alles wat je nodig hebt is de waarheid van jezelf, de bron van jezelf, proberen te vinden.”5Toch heeft Ramana, ondanks deze onverschilligheid over het al dan niet geloven in God, tegelijkertijd een houding gehad van totale toewijding en overgave aan God. Enige tijd na de zojuist vermelde stervenservaring en Zelf-realisatie trok Ramana weg bij zijn familie. Hij was als door een magneet aangetrokken door een berg, Arunachala, waarvan de naam al in zijn kinderjaren een speciale vibratie in hem had teweeggebracht. Arunachala, in het Tamil (Ramana’s taal) ‘Annamalai’ geheten,6 wordt beschouwd als de manifestatie van Shiva in zijn aspect van het Onbeweeglijke. De berg is een ‘Zuil van Licht’ (Tejo-Linga), waarvan de uiteinden niet te vinden zijn, noch boven, noch beneden. Bij deze berg, zichtbaar geworden uitdrukking van het Vormloze, is Ramana Maharshi zijn hele leven gebleven. Hij heeft de berg bezongen in een aantal liederen, lyrische lofprijzingen aan God, waarin hij jubelt, smeekt, danst en smelt. Ook twijfel en wanhoop drukt hij uit, want hij identificeert zich in deze lofzangen met iedereen, iedere zoeker, iedere twijfelaar.
Terwijl in de overige teksten van Ramana alles draait om het onderzoek naar de wezenlijke betekenis van ‘ik’, de eerste persoon, met uitsluiting van aandacht voor de tweede en derde persoon (omdat de tweede en de derde persoon pas kunnen optreden als de eerste persoon aanwezig is, en omdat het nuttig is dit bij jezelf op te merken), draait het in de meeste Lofzangen voor Arunachala helemaal om de tweede persoon. Hiermee geeft Ramana een hulpmiddel, een manier om, vanuit het besef dat de zoeker nu eenmaal met allerlei objecten in zijn hoofd rondloopt, deze veelvoud van objecten te vervangen door het Ene Object, het altijd in alle vormen zich manifesterende, tot veruiterlijking gekomen Geschenk. ‘In alles wat zich aandient, dient U zich aan’, zo is min of meer de boodschap. ‘Waar ik ook maar kijk, bent U. Hoewel ik inzie dat U alles bent, ben ik nog in de waan dat ik daar niet bij ben inbegrepen, en daarom vraag ik U: help mij deze waan te doen oplossen!’
Door deze weg te bewandelen kom je uit bij het oplossen van het ik, net zozeer als via de weg van het Zelf-onderzoek. Het gaat om beëindiging van het geloof in het afzonderlijke ‘ik’, vandaar uitspraken als ‘...verslindt U me helemaal,’ ‘...vernietigt U me’, enzovoort. In deze benadering is er alleen maar ‘U’. Als iets ‘het enige is dat werkelijk is’, maakt het niets uit hoe het wordt genoemd. ‘U’, ‘Ik, Ik’, ‘Zelf’ – het gaat erom dat het persoonlijke erin oplost. Nadat dat is opgelost, kan er natuurlijk niet meer ‘U’ gezegd worden, want ik blijk Dat te zijn. Maar daarbij vervalt ook ‘Ik’ uiteindelijk als term.
Toen ik voor het eerst kennismaakte met Ramana Maharshi, midden zestiger jaren, beleefde ik zijn woorden als niet-toepasbaar. Ik beschouwde hem als een typisch product van de visie dat deze wereld ‘slechts schijn’ is, en dat vond ik niet een vruchtbare houding. Weliswaar werd ik diep getroffen door zijn beroemde foto (p. 2), waarop hij lijkt uit te stralen dat het voor een mens mogelijk is werkelijk liefde te zijn, maar ik werd afgeschrikt door het ongenaakbare van zijn boodschap en het extreme van zijn levensverhaal. Met name details als het onafgebroken zitten in donkere hoekjes van de tempel van Arunachala, waarbij hij door allerlei ongedierte werd aangevreten, gaven mij een gevoel van afschuw. Dit kan toch de bedoeling niet zijn, zo dacht ik. Ik beschouwde zijn weg niet als een reële mogelijkheid voor de ‘gewone’, westerse mens. Pas in de loop van de tijd ben ik gaan zien dat datgene wat Ramana vertegenwoordigt niets te maken heeft met ‘het Oosten’, of met de uiterlijke kenmerken daarvan. Ramana is uitdrukking van de natuurlijke staat, van de ieder mens aangeboren staat, vóórdat de ‘beperkende bedekkingen’ van intellect en emoties iemands leven gaan bepalen. Deze natuurlijke staat is iets dat geheel los staat van welke culturele invloed ook, dus los van de eventuele invullingen daarvan, zoals lendendoek of driedelig pak.
Dit neemt natuurlijk niet weg dat Ramana’s weg wel degelijk uiterst radicaal is. Toen hij als negentienjarige jongen in een grot op de berg Arunachala ging wonen, kwamen allerlei mensen bij hem voor advies, met boeken onder de arm, en daardoor leerde hij de Advaita Vedanta kennen, de weg van radicaal non-dualisme, en hij herkende deze als de meest kloppende interpretatie van zijn eigen ervaring. Hij kon uit eigen ondervinding bevestigen dat de weg geen enkel tussenstadium heeft, dat het uitsluitend gaat om onmiddellijke herkenning, en niet om geleidelijke groei.
Een voorbeeld van het radicale in Ramana’s benadering is zijn herhaalde advies om het manas (het geheel van de psyche, in het Engels ‘mind’ genoemd, dat in het Nederlands nog het beste kan worden aangeduid met ‘denken en voelen’) te doden. Doden? Moeten wij ons mooiste instrument, ons denken en voelen,doden? Zoals de lezer in dit boek op verschillende plaatsen kan opmerken, was dit inderdaad Ramana’s verwoording. Het gaat om ‘voorgoed uitschakelen’. Wel heeft hij, in een gesprek over illusie, deze letterlijke verwoording een beetje ontkracht: “Als je ijs ziet zonder te zien dat het water is, is dat illusie (māyā). Vandaar dat uitdrukkingen als ‘het doden van het denken’ eigenlijk betekenisloos zijn, omdat het denken uiteindelijk gewoon een deel van het Zelf is. In het Zelf rusten, helemaal als het Zelf vertoeven, is bevrijding, vrij zijn van illusie. Māyā is niet een op zichzelf bestaand iets. De afwezigheid van licht heet duisternis, en zo heet de afwezigheid van inzicht ‘niet-inzicht’, ‘onwetendheid’ of ‘māyā’.”7 Het denken moet dus eigenlijk gewoon ophouden te doen alsof het een eigen leven leidt, een zelfstandig bestaan. Het zelfstandige bestaan, genaamd ‘ik’, moet smelten in de oceaan van het Echte waaruit het altijd al is opgebouwd: louter Bewustzijn.
Dit is dus de boodschap van Ramana Maharshi. Als persoonlijkheid hadden we liever een andere boodschap. Het is mooi om verheven spirituele teksten te lezen, maar als tot je gaat doordringen dat het niet anders kan dan door de hele persoonlijkheid op te offeren, dan ga je je toch minder behaaglijk voelen. Deze heerlijk vertrouwde persoon, met zijn intelligentie, lafheid, humor, verdriet, seksuele belangstelling, creativiteit, schuldgevoelens, en noem al de dingen maar op waar we ons (ook al lijken wij bepaalde trekken graag kwijt te willen) nu eenmaal totaal thuis bij voelen – opgeven? Wie wil nu zo iets? Dat is nu juist wat we niet willen!
Dit blijkt dus niet een weg van de wereld te zijn. Geen succes, geen beter leven. Wat blijft er dan eigenlijk over? Is dit niet een merkwaardige afwijking, deze weg, een soort verminking? Alles wordt afgebroken, nergens kun je je meer aan vasthouden. Ik denk dat het alleen maar logisch is dat je er probeert achter te komen of er niet een antwoord op je zoeken bestaat dat veiliger is, geleidelijker, iets dat je persoonlijkheid in ieder geval laat meedoen. Het is niet voor niets dat de huidige aanbiedingen op het gebied van de ‘persoonlijke ontwikkeling’ juist doordat ze succes beloven, zo veel belangstelling ondervinden. Alles stroomt weer. Relaties lopen beter, het geld begint eindelijk je kant uit te rollen; je kunt tenminste voor de dag komen en melden waar je mee bezig bent!
Vandaar dat hier de meest terechte vragen zijn: Wat wil ik echt? Wat is in dit leven, dat ieder moment kan ophouden, het meest op zijn plaats om aandacht aan te geven? Is dat aan iets dat nu prettig voelt, maar straks misschien weer instort of tegenstaat, of is dat aan iets dat nu waar is, en nu waar is, en nu, en nu, en nu? Wil ik in de ban blijven van iets dat me nou eenmaal voort doet rennen, of wil ik juist kijken of ik los kan staan van dat voortdrijvende? Is de vrijheid om iets naar me toe te halen of van me af te houden, wel echte vrijheid? Ja, de vraag naar vrijheid vooral. Vrijheid wil iedereen, daar heeft iedereen het over, iedereen wil vrij zijn. Maar vrij van wat?
Ramana gelooft niet in het bestaan van de zo populaire ‘vrije wil’. Hij zegt dat de enige vrijheid die er bestaat de vrijheid is van de identificatie met de gewoontepatronen, de geneigdheden die je op een blinde manier voortdrijven, de zogenaamde vāsāna’s. Verder is er geen vrijheid. Verder is alles volledig onderworpen aan de kracht van deze vāsāna’s, ook alle gebeurtenissen die zijn gekozen met de ‘vrije wil’. Vrijheid is dus het twijfelloos weten dat je deze geneigdheden niet bent, het zien dat je werkelijk altijd al los ervan staat. Vrijheid is dan ook nooit ergens een gevolg van, je kunt het niet veroorzaken. Het zoeken, het eindeloze rennen om vrijheid te vinden, blijft altijd op het terrein van oorzaak en gevolg, want het wordt voortgestuwd door de genoemde geneigdheden. Vandaar dat er niet zoiets bestaat als een ‘verlicht persoon’. Je wordt niet vrij, nooit. Je bent nu al dat wat nooit veroorzaakt werd, door wat voor geneigdheid ook, en door wat voor schepper ook. Ramana noemde het tot wezenlijk Besef komen van dit altijd-al-vrije de enige zin van dit aardse bestaan.
Want wat zou verder de zin ervan kunnen zijn? ‘Levenservaring opdoen’? ‘Lessen leren’? Voor wat zou dat zijn? Voor iets in de toekomst, iets dat ons wacht, als een beloning. En dat iets, net als dat wat gezocht wordt in het aardse trio geld, seks en macht, komt uiteindelijk toch op één ding neer: geluk, dat wil zeggen een vorm van welbevinden, vrede, of hoe we het verder ook willen noemen. Alle streven, alle gedrevenheid door de geneigdheden, gaat in de richting van geluk. Daarop zegt Ramana zoiets als: ‘Geluk is je ware natuur, nu al. Je bestaat eruit. Je bent alleen bezig dit aangeboren geluk steeds weer te bedekken, met je gedachten en emoties. Daardoor merk je je oorspronkelijke natuurlijke staat van geluk niet op. Wees stil, dan kun je je ware natuur opmerken’.Je ware natuur lokt, als een magneet. Iets wenkt je, nodigt je uit. Er is geen methode of techniek, want de Waarheid heeft genoeg aan zichzelf, en heeft geen enkel belang ergens bij. Het geschenk dat je hebt meegekregen is je diepe hartstocht voor de Waarheid. Hoe kun je hier oog in oog mee komen? Ramana zegt: “Uitsluitend door voor Hem een prooi te worden.”8
De verzamelde geschriften van Ramana Maharshi
Samengesteld en vertaald
door Philip Renard
NOTEN
1. In Dattatreya, Glory of the Divine in Man. Vidyanagar, 1981; ongepagineerd. Op laatste pag. van artikel ‘The Descent of the Divine, over Ramana Maharshi.
2. B.V. Narasimha Swami, Self-Realisation, 4e ed., p. 19 (Zimmer p. 20).
3. Brihad-āranyaka Upanishad I.4.1 (Day by Day p. 54).
4. Sat-Darshana Bhashya and Talks with Maharshi, p. xxi (Zimmer p. 121). In plaats van Aham sphurati wordt vaker Aham sphurana gebruikt, met dezelfde betekenis: ‘het te voorschijn flitsen van ‘Ik’, de allereerste vibratie ervan’. Sphurana is datgene wat straalt of verlicht, continu nieuw en fris. “Het woord betekent ‘kloppen’, ‘in de herinnering springen’, ‘je te binnen schieten’. Zowel geluid als licht kan met de termsphurana worden bedoeld. Alles is afkomstig van licht en geluid. (. . .) Het stralende is iets dat tussen ‘Ik’ en ‘ik’ in staat, een combinatie van ‘Ik’ (Zelf) en de ‘ik’-gedachte; uiteindelijk is het Zelf zelfs zonder dit “sphurana”, zegt Ramana Maharshi in Day by Day, p. 5. Het hier gebruikte woord aham-vritti, ‘ik-gedachte’ of ‘ik-activiteit’, drukt uit dat het ‘ik’ een eigen leven is gaan leiden. Herkenning van dit ‘eigen leven leiden’ is belangijk; het leidt tot het zien dat jij dit ‘eigen leven’ niet bent. De ‘ik-gedachte’ bestaat altijd uit een combinatie, namelijk van puur ‘ik’ (aham) en het een of andere ‘dit’ (idam, aanduiding voor alle particuliere invullingen van het ik, waardoor er van een ‘eigen leven’ sprake kan Zijn; ‘ik ben dit’, ‘Ik ben niet dit’, enz.). Het is de combinatie van subject en object - waarbij het pure ‘ik’ nooit object kan zijn; zodra het zich als object aandient, kan het weer herkend worden als een ‘dit’. Van de combinatie (aham - idam) is ‘ik’ (aham) permanent, altijd dezelfde, en ‘dit’ (idam) in voortdurende afwisseling, een veelvoud van ‘dit’s. Reeds nu is ‘ik’ permanent stralend aanwezig - weliswaar nog verknoopt met allerlei ‘dit’s, maar dat doet niets af aan de stralendheid, het licht schenkende ervan. De ‘dit’s hoeven slechts als zodanig herkend te worden en losgelaten, zodat ze kunnen oplossen in het pure ‘ik’. De werking van de vraag ‘wie ben ik?’ is dan ook dat alle ‘dit’s wegvallen, en dat je een leegte meemaakt, een afwezigheid van al het objectieve. Dit is ‘ik’ in de pure zin van het woord. Door hierbij te blijven val je in Aham sphurana, de eerste ‘Ik’-vibratie, de bron van alle manifestatie (het onderscheid dat hierboven en in de volgende tekstalinea wordt gemaakt tussen ‘ik’ en ‘Ik’ is slechts een herkennings-hulpmiddel. Het mag niet de indruk wekken dat er twee ikken zouden zijn, met een groeiproces van het ene naar het andere. Vandaar de nadruk dat reeds nu in het direct ervaarbare ‘ik’ alle licht en vrijheid aanwezig zijn. Dit altijd-toegankelijke van het licht in het gewone ‘ik’ is misschien wel het meest wezenlijke in het hele onderricht van Ramana Maharshi). Zie ook de noten 66 en 129, en Talks, nrs. 177, 314, 323 en 626.
5. Day by Day, p. 198 en 195.
6. Vandaar de naam Tiruvannamalai, de woonplaats van de Maharshi. De naam is opgebouwd uit Tiru, ‘heilig’, en Annamalai (de -v- -is verbindingsletter).
7. R. Swarnagiri, Crumbs from His Table, p. 41 (Zimmer p. 101).
8. In vers 21 van Ulladu Nārpadu. In de huidige vertaling: zie p. 143.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten