Knetterend stil
Droomt me van mijn ik-zijn weg...
trekt naar bijzaken, in verduisterende veelvoud. Hierbij wordt van alles aangedragen, zoals bestemming, taak, transformatie, groei, opdracht, werk, individuatie, wedergeboorte enzovoort – allemaal
Het weinige dat hij heeft opgeschreven valt in de categorie van de klassieke teksten; vandaar dat de verzameling van zijn geschriften de naam ‘Upanishad’ verdient. Upanishads zijn de boeken die als ‘wijsheidsleer’ werden toegevoegd aan de Veda’s. De oudste Upanishads dateren van de achtste eeuw voor Christus, en er zijn in de loop van de eeuwen meer dan honderd geschreven. Het boek waarin u nu leest is zo’n Upanishad: een bron van authentiek onderricht over wie wij in werkelijkheid zijn.
Nu lijkt dit een heel gewone vraag. Tegenwoordig wordt hij overal gesteld, vooral in situaties waarbij mensen een beetje uit hun koers lijken te zijn geraakt, en waarbij ze de behoefte voelen weer te snappen wie ze zijn. Dat kan op een talent slaan, een beroep, of iets anders, maar er wordt altijd wel een kenmerkmee bedoeld. Iets dat aan te duiden is, iets waarin je verschilt van je broer of buurvrouw. Wat Ramana Maharshi met de vraag bedoelt is iets heel anders. Wat namelijk gebeurt als je de vraag in de diepere zin van het woord stelt, is dat je juist uitkomt bij het Kenmerkloze. De vraag brengt het wegvagen van alle kenmerken teweeg. Als je namelijk afstemt op ‘ik’, het pure gevoel ‘ik’, louter ‘ik’, dan besef je dat geen enkele eigenschap hierbij hoort, dat elke eigenschap opkomt in of op iets dat dieper is dan die eigenschap, en dan besef je dat dat ‘diepere’ alleen maar ‘licht schenkend’ is, ‘besef schenkend’. Dus ‘Ik’ besef dat ‘Ik’ besef schenk, en dat dat onafgebroken het geval is. Het is een wonder! Ramana duidde dit aan met ‘Ik, Ik, Ik, Ik, Ik, Ik’, enzovoort, afgekort tot ‘Ik, Ik’ (Aham, Aham in het Sanskriet).
Ramana Maharshi drukte dit in een gesprek eens als volgt uit: “Als je dieper doordringt, verlies je jezelf als het ware in een soort afgrond; dan word je opgevangen door de Werkelijkheid, het Zelf dat permanent je ondergrond is. Het is een onophoudelijk flitsen van ‘Ik’-besef; je kunt het gewaar zijn, het als het ware voelen, horen of bespeuren – dit noem ik het ‘vonken-spatten van het Ik’ (Aham sphurati).” De vragensteller zei hierop: “U zei dat het Zelf onveranderlijk is en vanuit zichzelf licht schenkend. Maar u had het tegelijkertijd over het voortdurend flitsen van het ‘Ik’-besef – dat houdt toch beweging in, en dat kan toch niet de volledige realisatie zijn, die immers zonder beweging is?” Waarop de Maharshi antwoordde: “Wat bedoel je met ‘volledige realisatie’? Bedoel je daarmee tot steen worden, tot dode massa? Het zich bewegen en zich gedragen van het ik (aham-vritti) is iets anders dan het ‘vonken-spatten van het Ik’ (Aham sphurati). Het eerste is de werkzaamheid van het persoonlijke ego; dat is bestemd om verloren te gaan en plaats te maken voor het tweede, dat een continue uitdrukking van het Zelf is.”
Terwijl in de overige teksten van Ramana alles draait om het onderzoek naar de wezenlijke betekenis van ‘ik’, de eerste persoon, met uitsluiting van aandacht voor de tweede en derde persoon (omdat de tweede en de derde persoon pas kunnen optreden als de eerste persoon aanwezig is, en omdat het nuttig is dit bij jezelf op te merken), draait het in de meeste Lofzangen voor Arunachala helemaal om de tweede persoon. Hiermee geeft Ramana een hulpmiddel, een manier om, vanuit het besef dat de zoeker nu eenmaal met allerlei objecten in zijn hoofd rondloopt, deze veelvoud van objecten te vervangen door het Ene Object, het altijd in alle vormen zich manifesterende, tot veruiterlijking gekomen Geschenk. ‘In alles wat zich aandient, dient U zich aan’, zo is min of meer de boodschap. ‘Waar ik ook maar kijk, bent U. Hoewel ik inzie dat U alles bent, ben ik nog in de waan dat ik daar niet bij ben inbegrepen, en daarom vraag ik U: help mij deze waan te doen oplossen!’
Door deze weg te bewandelen kom je uit bij het oplossen van het ik, net zozeer als via de weg van het Zelf-onderzoek. Het gaat om beëindiging van het geloof in het afzonderlijke ‘ik’, vandaar uitspraken als ‘...verslindt U me helemaal,’ ‘...vernietigt U me’, enzovoort. In deze benadering is er alleen maar ‘U’. Als iets ‘het enige is dat werkelijk is’, maakt het niets uit hoe het wordt genoemd. ‘U’, ‘Ik, Ik’, ‘Zelf’ – het gaat erom dat het persoonlijke erin oplost. Nadat dat is opgelost, kan er natuurlijk niet meer ‘U’ gezegd worden, want ik blijk Dat te zijn. Maar daarbij vervalt ook ‘Ik’ uiteindelijk als term.
Toen ik voor het eerst kennismaakte met Ramana Maharshi, midden zestiger jaren, beleefde ik zijn woorden als niet-toepasbaar. Ik beschouwde hem als een typisch product van de visie dat deze wereld ‘slechts schijn’ is, en dat vond ik niet een vruchtbare houding. Weliswaar werd ik diep getroffen door zijn beroemde foto (p. 2), waarop hij lijkt uit te stralen dat het voor een mens mogelijk is werkelijk liefde te zijn, maar ik werd afgeschrikt door het ongenaakbare van zijn boodschap en het extreme van zijn levensverhaal. Met name details als het onafgebroken zitten in donkere hoekjes van de tempel van Arunachala, waarbij hij door allerlei ongedierte werd aangevreten, gaven mij een gevoel van afschuw. Dit kan toch de bedoeling niet zijn, zo dacht ik. Ik beschouwde zijn weg niet als een reële mogelijkheid voor de ‘gewone’, westerse mens. Pas in de loop van de tijd ben ik gaan zien dat datgene wat Ramana vertegenwoordigt niets te maken heeft met ‘het Oosten’, of met de uiterlijke kenmerken daarvan. Ramana is uitdrukking van de natuurlijke staat, van de ieder mens aangeboren staat, vóórdat de ‘beperkende bedekkingen’ van intellect en emoties iemands leven gaan bepalen. Deze natuurlijke staat is iets dat geheel los staat van welke culturele invloed ook, dus los van de eventuele invullingen daarvan, zoals lendendoek of driedelig pak.
Een voorbeeld van het radicale in Ramana’s benadering is zijn herhaalde advies om het manas (het geheel van de psyche, in het Engels ‘mind’ genoemd, dat in het Nederlands nog het beste kan worden aangeduid met ‘denken en voelen’) te doden. Doden? Moeten wij ons mooiste instrument, ons denken en voelen,doden? Zoals de lezer in dit boek op verschillende plaatsen kan opmerken, was dit inderdaad Ramana’s verwoording. Het gaat om ‘voorgoed uitschakelen’. Wel heeft hij, in een gesprek over illusie, deze letterlijke verwoording een beetje ontkracht: “Als je ijs ziet zonder te zien dat het water is, is dat illusie (māyā). Vandaar dat uitdrukkingen als ‘het doden van het denken’ eigenlijk betekenisloos zijn, omdat het denken uiteindelijk gewoon een deel van het Zelf is. In het Zelf rusten, helemaal als het Zelf vertoeven, is bevrijding, vrij zijn van illusie. Māyā is niet een op zichzelf bestaand iets. De afwezigheid van licht heet duisternis, en zo heet de afwezigheid van inzicht ‘niet-inzicht’, ‘onwetendheid’ of ‘māyā’.”7 Het denken moet dus eigenlijk gewoon ophouden te doen alsof het een eigen leven leidt, een zelfstandig bestaan. Het zelfstandige bestaan, genaamd ‘ik’, moet smelten in de oceaan van het Echte waaruit het altijd al is opgebouwd: louter Bewustzijn.
Dit blijkt dus niet een weg van de wereld te zijn. Geen succes, geen beter leven. Wat blijft er dan eigenlijk over? Is dit niet een merkwaardige afwijking, deze weg, een soort verminking? Alles wordt afgebroken, nergens kun je je meer aan vasthouden. Ik denk dat het alleen maar logisch is dat je er probeert achter te komen of er niet een antwoord op je zoeken bestaat dat veiliger is, geleidelijker, iets dat je persoonlijkheid in ieder geval laat meedoen. Het is niet voor niets dat de huidige aanbiedingen op het gebied van de ‘persoonlijke ontwikkeling’ juist doordat ze succes beloven, zo veel belangstelling ondervinden. Alles stroomt weer. Relaties lopen beter, het geld begint eindelijk je kant uit te rollen; je kunt tenminste voor de dag komen en melden waar je mee bezig bent!
Vandaar dat hier de meest terechte vragen zijn: Wat wil ik echt? Wat is in dit leven, dat ieder moment kan ophouden, het meest op zijn plaats om aandacht aan te geven? Is dat aan iets dat nu prettig voelt, maar straks misschien weer instort of tegenstaat, of is dat aan iets dat nu waar is, en nu waar is, en nu, en nu, en nu? Wil ik in de ban blijven van iets dat me nou eenmaal voort doet rennen, of wil ik juist kijken of ik los kan staan van dat voortdrijvende? Is de vrijheid om iets naar me toe te halen of van me af te houden, wel echte vrijheid? Ja, de vraag naar vrijheid vooral. Vrijheid wil iedereen, daar heeft iedereen het over, iedereen wil vrij zijn. Maar vrij van wat?
Ramana gelooft niet in het bestaan van de zo populaire ‘vrije wil’. Hij zegt dat de enige vrijheid die er bestaat de vrijheid is van de identificatie met de gewoontepatronen, de geneigdheden die je op een blinde manier voortdrijven, de zogenaamde vāsāna’s. Verder is er geen vrijheid. Verder is alles volledig onderworpen aan de kracht van deze vāsāna’s, ook alle gebeurtenissen die zijn gekozen met de ‘vrije wil’. Vrijheid is dus het twijfelloos weten dat je deze geneigdheden niet bent, het zien dat je werkelijk altijd al los ervan staat. Vrijheid is dan ook nooit ergens een gevolg van, je kunt het niet veroorzaken. Het zoeken, het eindeloze rennen om vrijheid te vinden, blijft altijd op het terrein van oorzaak en gevolg, want het wordt voortgestuwd door de genoemde geneigdheden. Vandaar dat er niet zoiets bestaat als een ‘verlicht persoon’. Je wordt niet vrij, nooit. Je bent nu al dat wat nooit veroorzaakt werd, door wat voor geneigdheid ook, en door wat voor schepper ook. Ramana noemde het tot wezenlijk Besef komen van dit altijd-al-vrije de enige zin van dit aardse bestaan.
Want wat zou verder de zin ervan kunnen zijn? ‘Levenservaring opdoen’? ‘Lessen leren’? Voor wat zou dat zijn? Voor iets in de toekomst, iets dat ons wacht, als een beloning. En dat iets, net als dat wat gezocht wordt in het aardse trio geld, seks en macht, komt uiteindelijk toch op één ding neer: geluk, dat wil zeggen een vorm van welbevinden, vrede, of hoe we het verder ook willen noemen. Alle streven, alle gedrevenheid door de geneigdheden, gaat in de richting van geluk. Daarop zegt Ramana zoiets als: ‘Geluk is je ware natuur, nu al. Je bestaat eruit. Je bent alleen bezig dit aangeboren geluk steeds weer te bedekken, met je gedachten en emoties. Daardoor merk je je oorspronkelijke natuurlijke staat van geluk niet op. Wees stil, dan kun je je ware natuur opmerken’.Je ware natuur lokt, als een magneet. Iets wenkt je, nodigt je uit. Er is geen methode of techniek, want de Waarheid heeft genoeg aan zichzelf, en heeft geen enkel belang ergens bij. Het geschenk dat je hebt meegekregen is je diepe hartstocht voor de Waarheid. Hoe kun je hier oog in oog mee komen? Ramana zegt: “Uitsluitend door voor Hem een prooi te worden.”8