woensdag 30 november 2011

Oude boom...


Grijsgroen korstmos op weerbarstige bast

Diepe groeven in rijzende takken van tijdloze groei



zondag 27 november 2011

Zen...

Ik zit stil...
Doe niets, denk niets...
En wat ik denk, dat is...
En dat is goed...

Ik Ben, in Zen...

Ik oordeel niet...
Vind niets...
Accepteer wat is, zoals het is...

Zo glijdt ik terug naar mijn bestaan...
Mijn zuivere Zijn...
Mijn ZELF, zonder IK...
Mijn IK zonder meZELF...


RAMANA UPANISHAD De verzamelde geschriften van Ramana Maharshi

Een inleiding door Philip Renard

Als er iemand is die genoemd zou kunnen worden als voorbeeld van een ‘verlichte’, iemand die ‘het Zelf heeft gerealiseerd’, dan is het wel Bhagavan Shri Ramana Maharshi. Hij wordt door velen beschouwd als een van de grootste verlichten, zo niet ‘de grootste’, van de twintigste eeuw. Hij heeft met zijn levende voorbeeld en onderricht een enorme uitstraling gehad op zoekers uit alle delen van de wereld; hij was en is, misschien wel meer dan wie ook, een baken waarop het veilig is te koersen. Anandamayi Ma, zelf een verlichte vrouw met duizenden toegewijde aanhangers, zei eens over hem: “Hij was de zon, en wij zijn zijn stralen.”1 Dit laat zien hoe zeer Ramana Maharshi een bron was, een bron van authenticiteit. Hij had datgene wat hij had verwezenlijkt niet aan iemand anders ontleend; hij had nooit een leermeester gehad.
Het weinige dat hij heeft opgeschreven valt in de categorie van de klassieke teksten; vandaar dat de verzameling van zijn geschriften de naam ‘Upanishad’ verdient. Upanishads zijn de boeken die als ‘wijsheidsleer’ werden toegevoegd aan de Veda’s. De oudste Upanishads dateren van de achtste eeuw voor Christus, en er zijn in de loop van de eeuwen meer dan honderd geschreven. Het boek waarin u nu leest is zo’n Upanishad: een bron van authentiek onderricht over wie wij in werkelijkheid zijn.

Ramana Maharshi werd geboren op 30 december 1879 in Tiruchuli, in de provincie Madras (de huidige deelstaat Tamil Nadu), India. Hij overleed op 14 april 1950 in Tiruvannamalai, eveneens in Tamil Nadu. Op zestienjarige leeftijd kreeg hij een ervaring die hem voorgoed in het Zelf gegrondvest deed zijn. Onverwachts werd hij overweldigd door een allesomvattende doodsangst, en hij kon niet anders dan zijn lichaam overgeven aan een soort stervensproces. Daarbij doemde de vraag op wie hij in werkelijkheid was. Hij zei bij zichzelf: “Mijn lichaam sterft. Maar als het dood is, ben ik dan dood? Is het lichaam ‘ik’?” Hij kwam tot het besef dat ‘ik’, datgene wat werkelijk met dit woord wordt aangeduid, iets blijvends is, een niet-materieel, niet-geboren iets, dat door de dood niet kan worden geraakt. Later vertelde hij nog: “Dit alles was evenwel geen opeenvolging in mijn denken, maar flitste als levende waarheid bliksemend in me neer: ik werd het me onmiddellijk bewust, zonder nadenken of gevolgtrekking. ‘Ik’ was iets zeer werkelijks, het enig werkelijke in deze toestand, en alle bewuste activiteit die met het lichaam samenhing had zich daarop geconcentreerd. Van dat ogenblik af bleef dit ‘Ik’, oftewel mijn ‘Zelf’, met allesoverheersende aantrekkingskracht in het brandpunt van mijn waakzame opmerkzaamheid. De angst voor de dood was voorgoed verdwenen. Dit geabsorbeerd-zijn door het Zelf heeft van dat ogenblik af nooit opgehouden te bestaan.”2

Je zou kunnen zeggen dat de belangstelling voor de werkelijke aard van dat wat wij zo gemakkelijk aanduiden met ‘ik’, de onderliggende factor is van het gehele onderricht van Ramana Maharshi. Alles in zijn woorden valt terug te voeren op dit gegeven, dat door hem is toegespitst in de vorm van een vraag, de beroemde vraag ‘Wie ben ik?’

Nu lijkt dit een heel gewone vraag. Tegenwoordig wordt hij overal gesteld, vooral in situaties waarbij mensen een beetje uit hun koers lijken te zijn geraakt, en waarbij ze de behoefte voelen weer te snappen wie ze zijn. Dat kan op een talent slaan, een beroep, of iets anders, maar er wordt altijd wel een kenmerkmee bedoeld. Iets dat aan te duiden is, iets waarin je verschilt van je broer of buurvrouw. Wat Ramana Maharshi met de vraag bedoelt is iets heel anders. Wat namelijk gebeurt als je de vraag in de diepere zin van het woord stelt, is dat je juist uitkomt bij het Kenmerkloze. De vraag brengt het wegvagen van alle kenmerken teweeg. Als je namelijk afstemt op ‘ik’, het pure gevoel ‘ik’, louter ‘ik’, dan besef je dat geen enkele eigenschap hierbij hoort, dat elke eigenschap opkomt in of op iets dat dieper is dan die eigenschap, en dan besef je dat dat ‘diepere’ alleen maar ‘licht schenkend’ is, ‘besef schenkend’. Dus ‘Ik’ besef dat ‘Ik’ besef schenk, en dat dat onafgebroken het geval is. Het is een wonder! Ramana duidde dit aan met ‘Ik, Ik, Ik, Ik, Ik, Ik’, enzovoort, afgekort tot ‘Ik, Ik’ (Aham, Aham in het Sanskriet).

Iedereen zegt ‘ik’, daarin is geen enkel verschil tussen mensen. De Brihad-āranyaka Upanishad, de oudste Upanishad, noemt ‘Ik’ (Aham) de eerste naam van God, de oorspronkelijke naam van de Werkelijkheid.3 Het is datgene waarin de Uiteindelijke, ongemanifesteerde Werkelijkheid het eerst tot manifestatie komt, ‘licht schenkend’. In ieder van ons speelt zich dit af, seconde na seconde.

Ramana Maharshi drukte dit in een gesprek eens als volgt uit: “Als je dieper doordringt, verlies je jezelf als het ware in een soort afgrond; dan word je opgevangen door de Werkelijkheid, het Zelf dat permanent je ondergrond is. Het is een onophoudelijk flitsen van ‘Ik’-besef; je kunt het gewaar zijn, het als het ware voelen, horen of bespeuren – dit noem ik het ‘vonken-spatten van het Ik’ (Aham sphurati).” De vragensteller zei hierop: “U zei dat het Zelf onveranderlijk is en vanuit zichzelf licht schenkend. Maar u had het tegelijkertijd over het voortdurend flitsen van het ‘Ik’-besef – dat houdt toch beweging in, en dat kan toch niet de volledige realisatie zijn, die immers zonder beweging is?” Waarop de Maharshi antwoordde: “Wat bedoel je met ‘volledige realisatie’? Bedoel je daarmee tot steen worden, tot dode massa? Het zich bewegen en zich gedragen van het ik (aham-vritti) is iets anders dan het ‘vonken-spatten van het Ik’ (Aham sphurati). Het eerste is de werkzaamheid van het persoonlijke ego; dat is bestemd om verloren te gaan en plaats te maken voor het tweede, dat een continue uitdrukking van het Zelf is.”

Nu zou de vraag kunnen opkomen: ‘Is dit niet een volslagen egocentrische manier van doen? Is dit niet pure navelstaarderij? Moet er niet iets gedaan worden met anderen, iets waar de wereld iets aan heeft?’ Voor het beantwoorden van deze vraag is het zicht op het onderscheid tussen ‘ik’ en ‘Ik’, hier gemakshalve aangeduid door middel van een kleine i en een grote I, van het grootste belang. Dit onderscheid is namelijk wezenlijk. Want als het onderzoek een onderzoek betrof naar het persoonlijke ‘ik’, was het bezwaar dat de vraag uitdrukt wel degelijk terecht. Het persoonlijke ‘ik’, dat steeds tijdelijk aanwezig is in het bewustzijn, wordt gekenmerkt door allerlei verschillende kleuren, aanwezig in opwellingen als ‘was ik maar...’, ‘kan ik straks misschien...’, ‘waarom ik nou...’, ‘zal ik...’, ‘ik ben ook nooit...’: steeds opnieuw komt zo’n opwelling op, gedreven door een keten van oorzaak en gevolg. Hoe je deze keten ook onderzoekt, hoe je hem ook tot stoppen wil brengen, hij stopt niet. Steeds zijn er nieuwe opwellingen, met ontelbare vormen, maar met uiteindelijk dezelfde inhoud. Ramana zegt dus dat er op het niveau van de ‘ik’-opwellingen geen werkelijk antwoord bestaat. Maar tegelijkertijd kun je om ‘ik’ niet heen. Vandaar dat je het ‘ik’ als ingang kunt gebruiken, door te onderzoeken wat de bron ervan is. ‘Ik, Ik’ blijkt deze bron te zijn, louter Ik, zonder kenmerken, continu stralend aanwezig. Aandacht voor dit kenmerkloze Ik kan nooit egocentrisch zijn, omdat hier het verschil tussen ‘ik’ en ‘de anderen’ is weggevallen.

Ramana Maharshi zei eens: “Het hindert niet als je niet in God gelooft. Ik veronderstel dat je wel in jezelf gelooft, in je eigen bestaan. (...) We weten niets over het Universele Zelf, maar we weten wel dat wij zelf bestaan. Niemand twijfelt eraan of hij bestaat, ook al twijfelt hij aan het bestaan van God. Alles wat je nodig hebt is de waarheid van jezelf, de bron van jezelf, proberen te vinden.”5Toch heeft Ramana, ondanks deze onverschilligheid over het al dan niet geloven in God, tegelijkertijd een houding gehad van totale toewijding en overgave aan God. Enige tijd na de zojuist vermelde stervenservaring en Zelf-realisatie trok Ramana weg bij zijn familie. Hij was als door een magneet aangetrokken door een berg, Arunachala, waarvan de naam al in zijn kinderjaren een speciale vibratie in hem had teweeggebracht. Arunachala, in het Tamil (Ramana’s taal) ‘Annamalai’ geheten,6 wordt beschouwd als de manifestatie van Shiva in zijn aspect van het Onbeweeglijke. De berg is een ‘Zuil van Licht’ (Tejo-Linga), waarvan de uiteinden niet te vinden zijn, noch boven, noch beneden. Bij deze berg, zichtbaar geworden uitdrukking van het Vormloze, is Ramana Maharshi zijn hele leven gebleven. Hij heeft de berg bezongen in een aantal liederen, lyrische lofprijzingen aan God, waarin hij jubelt, smeekt, danst en smelt. Ook twijfel en wanhoop drukt hij uit, want hij identificeert zich in deze lofzangen met iedereen, iedere zoeker, iedere twijfelaar.

Terwijl in de overige teksten van Ramana alles draait om het onderzoek naar de wezenlijke betekenis van ‘ik’, de eerste persoon, met uitsluiting van aandacht voor de tweede en derde persoon (omdat de tweede en de derde persoon pas kunnen optreden als de eerste persoon aanwezig is, en omdat het nuttig is dit bij jezelf op te merken), draait het in de meeste Lofzangen voor Arunachala helemaal om de tweede persoon. Hiermee geeft Ramana een hulpmiddel, een manier om, vanuit het besef dat de zoeker nu eenmaal met allerlei objecten in zijn hoofd rondloopt, deze veelvoud van objecten te vervangen door het Ene Object, het altijd in alle vormen zich manifesterende, tot veruiterlijking gekomen Geschenk. ‘In alles wat zich aandient, dient U zich aan’, zo is min of meer de boodschap. ‘Waar ik ook maar kijk, bent U. Hoewel ik inzie dat U alles bent, ben ik nog in de waan dat ik daar niet bij ben inbegrepen, en daarom vraag ik U: help mij deze waan te doen oplossen!’ 

Door deze weg te bewandelen kom je uit bij het oplossen van het ik, net zozeer als via de weg van het Zelf-onderzoek. Het gaat om beëindiging van het geloof in het afzonderlijke ‘ik’, vandaar uitspraken als ‘...verslindt U me helemaal,’ ‘...vernietigt U me’, enzovoort. In deze benadering is er alleen maar ‘U’. Als iets ‘het enige is dat werkelijk is’, maakt het niets uit hoe het wordt genoemd. ‘U’, ‘Ik, Ik’, ‘Zelf’ – het gaat erom dat het persoonlijke erin oplost. Nadat dat is opgelost, kan er natuurlijk niet meer ‘U’ gezegd worden, want ik blijk Dat te zijn. Maar daarbij vervalt ook ‘Ik’ uiteindelijk als term.

Toen ik voor het eerst kennismaakte met Ramana Maharshi, midden zestiger jaren, beleefde ik zijn woorden als niet-toepasbaar. Ik beschouwde hem als een typisch product van de visie dat deze wereld ‘slechts schijn’ is, en dat vond ik niet een vruchtbare houding. Weliswaar werd ik diep getroffen door zijn beroemde foto (p. 2), waarop hij lijkt uit te stralen dat het voor een mens mogelijk is werkelijk liefde te zijn, maar ik werd afgeschrikt door het ongenaakbare van zijn boodschap en het extreme van zijn levensverhaal. Met name details als het onafgebroken zitten in donkere hoekjes van de tempel van Arunachala, waarbij hij door allerlei ongedierte werd aangevreten, gaven mij een gevoel van afschuw. Dit kan toch de bedoeling niet zijn, zo dacht ik. Ik beschouwde zijn weg niet als een reële mogelijkheid voor de ‘gewone’, westerse mens. Pas in de loop van de tijd ben ik gaan zien dat datgene wat Ramana vertegenwoordigt niets te maken heeft met ‘het Oosten’, of met de uiterlijke kenmerken daarvan. Ramana is uitdrukking van de natuurlijke staat, van de ieder mens aangeboren staat, vóórdat de ‘beperkende bedekkingen’ van intellect en emoties iemands leven gaan bepalen. Deze natuurlijke staat is iets dat geheel los staat van welke culturele invloed ook, dus los van de eventuele invullingen daarvan, zoals lendendoek of driedelig pak.

Dit neemt natuurlijk niet weg dat Ramana’s weg wel degelijk uiterst radicaal is. Toen hij als negentienjarige jongen in een grot op de berg Arunachala ging wonen, kwamen allerlei mensen bij hem voor advies, met boeken onder de arm, en daardoor leerde hij de Advaita Vedanta kennen, de weg van radicaal non-dualisme, en hij herkende deze als de meest kloppende interpretatie van zijn eigen ervaring. Hij kon uit eigen ondervinding bevestigen dat de weg geen enkel tussenstadium heeft, dat het uitsluitend gaat om onmiddellijke herkenning, en niet om geleidelijke groei.

Een voorbeeld van het radicale in Ramana’s benadering is zijn herhaalde advies om het manas (het geheel van de psyche, in het Engels ‘mind’ genoemd, dat in het Nederlands nog het beste kan worden aangeduid met ‘denken en voelen’) te doden. Doden? Moeten wij ons mooiste instrument, ons denken en voelen,doden? Zoals de lezer in dit boek op verschillende plaatsen kan opmerken, was dit inderdaad Ramana’s verwoording. Het gaat om ‘voorgoed uitschakelen’. Wel heeft hij, in een gesprek over illusie, deze letterlijke verwoording een beetje ontkracht: “Als je ijs ziet zonder te zien dat het water is, is dat illusie (māyā). Vandaar dat uitdrukkingen als ‘het doden van het denken’ eigenlijk betekenisloos zijn, omdat het denken uiteindelijk gewoon een deel van het Zelf is. In het Zelf rusten, helemaal als het Zelf vertoeven, is bevrijding, vrij zijn van illusie. Māyā is niet een op zichzelf bestaand iets. De afwezigheid van licht heet duisternis, en zo heet de afwezigheid van inzicht ‘niet-inzicht’, ‘onwetendheid’ of ‘māyā’.”7 Het denken moet dus eigenlijk gewoon ophouden te doen alsof het een eigen leven leidt, een zelfstandig bestaan. Het zelfstandige bestaan, genaamd ‘ik’, moet smelten in de oceaan van het Echte waaruit het altijd al is opgebouwd: louter Bewustzijn.

Dit is dus de boodschap van Ramana Maharshi. Als persoonlijkheid hadden we liever een andere boodschap. Het is mooi om verheven spirituele teksten te lezen, maar als tot je gaat doordringen dat het niet anders kan dan door de hele persoonlijkheid op te offeren, dan ga je je toch minder behaaglijk voelen. Deze heerlijk vertrouwde persoon, met zijn intelligentie, lafheid, humor, verdriet, seksuele belangstelling, creativiteit, schuldgevoelens, en noem al de dingen maar op waar we ons (ook al lijken wij bepaalde trekken graag kwijt te willen) nu eenmaal totaal thuis bij voelen – opgeven? Wie wil nu zo iets? Dat is nu juist wat we niet willen!

Dit blijkt dus niet een weg van de wereld te zijn. Geen succes, geen beter leven. Wat blijft er dan eigenlijk over? Is dit niet een merkwaardige afwijking, deze weg, een soort verminking? Alles wordt afgebroken, nergens kun je je meer aan vasthouden. Ik denk dat het alleen maar logisch is dat je er probeert achter te komen of er niet een antwoord op je zoeken bestaat dat veiliger is, geleidelijker, iets dat je persoonlijkheid in ieder geval laat meedoen. Het is niet voor niets dat de huidige aanbiedingen op het gebied van de ‘persoonlijke ontwikkeling’ juist doordat ze succes beloven, zo veel belangstelling ondervinden. Alles stroomt weer. Relaties lopen beter, het geld begint eindelijk je kant uit te rollen; je kunt tenminste voor de dag komen en melden waar je mee bezig bent!

Vandaar dat hier de meest terechte vragen zijn: Wat wil ik echt? Wat is in dit leven, dat ieder moment kan ophouden, het meest op zijn plaats om aandacht aan te geven? Is dat aan iets dat nu prettig voelt, maar straks misschien weer instort of tegenstaat, of is dat aan iets dat nu waar is, en nu waar is, en nu, en nu, en nu? Wil ik in de ban blijven van iets dat me nou eenmaal voort doet rennen, of wil ik juist kijken of ik los kan staan van dat voortdrijvende? Is de vrijheid om iets naar me toe te halen of van me af te houden, wel echte vrijheid? Ja, de vraag naar vrijheid vooral. Vrijheid wil iedereen, daar heeft iedereen het over, iedereen wil vrij zijn. Maar vrij van wat?

Ramana gelooft niet in het bestaan van de zo populaire ‘vrije wil’. Hij zegt dat de enige vrijheid die er bestaat de vrijheid is van de identificatie met de gewoontepatronen, de geneigdheden die je op een blinde manier voortdrijven, de zogenaamde vāsāna’s. Verder is er geen vrijheid. Verder is alles volledig onderworpen aan de kracht van deze vāsāna’s, ook alle gebeurtenissen die zijn gekozen met de ‘vrije wil’. Vrijheid is dus het twijfelloos weten dat je deze geneigdheden niet bent, het zien dat je werkelijk altijd al los ervan staat. Vrijheid is dan ook nooit ergens een gevolg van, je kunt het niet veroorzaken. Het zoeken, het eindeloze rennen om vrijheid te vinden, blijft altijd op het terrein van oorzaak en gevolg, want het wordt voortgestuwd door de genoemde geneigdheden. Vandaar dat er niet zoiets bestaat als een ‘verlicht persoon’. Je wordt niet vrij, nooit. Je bent nu al dat wat nooit veroorzaakt werd, door wat voor geneigdheid ook, en door wat voor schepper ook. Ramana noemde het tot wezenlijk Besef komen van dit altijd-al-vrije de enige zin van dit aardse bestaan.

Want wat zou verder de zin ervan kunnen zijn? ‘Levenservaring opdoen’? ‘Lessen leren’? Voor wat zou dat zijn? Voor iets in de toekomst, iets dat ons wacht, als een beloning. En dat iets, net als dat wat gezocht wordt in het aardse trio geld, seks en macht, komt uiteindelijk toch op één ding neer: geluk, dat wil zeggen een vorm van welbevinden, vrede, of hoe we het verder ook willen noemen. Alle streven, alle gedrevenheid door de geneigdheden, gaat in de richting van geluk. Daarop zegt Ramana zoiets als: ‘Geluk is je ware natuur, nu al. Je bestaat eruit. Je bent alleen bezig dit aangeboren geluk steeds weer te bedekken, met je gedachten en emoties. Daardoor merk je je oorspronkelijke natuurlijke staat van geluk niet op. Wees stil, dan kun je je ware natuur opmerken’.Je ware natuur lokt, als een magneet. Iets wenkt je, nodigt je uit. Er is geen methode of techniek, want de Waarheid heeft genoeg aan zichzelf, en heeft geen enkel belang ergens bij. Het geschenk dat je hebt meegekregen is je diepe hartstocht voor de Waarheid. Hoe kun je hier oog in oog mee komen? Ramana zegt: “Uitsluitend door voor Hem een prooi te worden.”8

De verzamelde geschriften van Ramana Maharshi
Samengesteld en vertaald 
door Philip Renard



NOTEN

1. In Dattatreya, Glory of the Divine in Man. Vidyanagar, 1981; ongepagineerd. Op laatste pag. van artikel ‘The Descent of the Divine, over Ramana Maharshi.
2. B.V. Narasimha Swami, Self-Realisation, 4e ed., p. 19 (Zimmer p. 20).
3. Brihad-āranyaka Upanishad I.4.1 (Day by Day p. 54).
4. Sat-Darshana Bhashya and Talks with Maharshi, p. xxi (Zimmer p. 121). In plaats van Aham sphurati wordt vaker Aham sphurana gebruikt, met dezelfde betekenis: ‘het te voorschijn flitsen van ‘Ik’, de allereerste vibratie ervan’. Sphurana is datgene wat straalt of verlicht, continu nieuw en fris. “Het woord betekent ‘kloppen’, ‘in de herinnering springen’, ‘je te binnen schieten’. Zowel geluid als licht kan met de termsphurana worden bedoeld. Alles is afkomstig van licht en geluid. (. . .) Het stralende is iets dat tussen ‘Ik’ en ‘ik’ in staat, een combinatie van ‘Ik’ (Zelf) en de ‘ik’-gedachte; uiteindelijk is het Zelf zelfs zonder dit “sphurana”, zegt Ramana Maharshi in Day by Day, p. 5. Het hier gebruikte woord aham-vritti, ‘ik-gedachte’ of ‘ik-activiteit’, drukt uit dat het ‘ik’ een eigen leven is gaan leiden. Herkenning van dit ‘eigen leven leiden’ is belangijk; het leidt tot het zien dat jij dit ‘eigen leven’ niet bent. De ‘ik-gedachte’ bestaat altijd uit een combinatie, namelijk van puur ‘ik’ (aham) en het een of andere ‘dit’ (idam, aanduiding voor alle particuliere invullingen van het ik, waardoor er van een ‘eigen leven’ sprake kan Zijn; ‘ik ben dit’, ‘Ik ben niet dit’, enz.). Het is de combinatie van subject en object - waarbij het pure ‘ik’ nooit object kan zijn; zodra het zich als object aandient, kan het weer herkend worden als een ‘dit’. Van de combinatie (aham - idam) is ‘ik’ (aham) permanent, altijd dezelfde, en ‘dit’ (idam) in voortdurende afwisseling, een veelvoud van ‘dit’s. Reeds nu is ‘ik’ permanent stralend aanwezig - weliswaar nog verknoopt met allerlei ‘dit’s, maar dat doet niets af aan de stralendheid, het licht schenkende ervan. De ‘dit’s hoeven slechts als zodanig herkend te worden en losgelaten, zodat ze kunnen oplossen in het pure ‘ik’. De werking van de vraag ‘wie ben ik?’ is dan ook dat alle ‘dit’s wegvallen, en dat je een leegte meemaakt, een afwezigheid van al het objectieve. Dit is ‘ik’ in de pure zin van het woord. Door hierbij te blijven val je in Aham sphurana, de eerste ‘Ik’-vibratie, de bron van alle manifestatie (het onderscheid dat hierboven en in de volgende tekstalinea wordt gemaakt tussen ‘ik’ en ‘Ik’ is slechts een herkennings-hulpmiddel. Het mag niet de indruk wekken dat er twee ikken zouden zijn, met een groeiproces van het ene naar het andere. Vandaar de nadruk dat reeds nu in het direct ervaarbare ‘ik’ alle licht en vrijheid aanwezig zijn. Dit altijd-toegankelijke van het licht in het gewone ‘ik’ is misschien wel het meest wezenlijke in het hele onderricht van Ramana Maharshi). Zie ook de noten 66 en 129, en Talks, nrs. 177, 314, 323 en 626.
5. Day by Day, p. 198 en 195.
6. Vandaar de naam Tiruvannamalai, de woonplaats van de Maharshi. De naam is opgebouwd uit Tiru, ‘heilig’, en Annamalai (de -v- -is verbindingsletter).
7. R. Swarnagiri, Crumbs from His Table, p. 41 (Zimmer p. 101).
8. In vers 21 van Ulladu Nārpadu. In de huidige vertaling: zie p. 143.

woensdag 23 november 2011

Grafsteen...


Zwijgend, tijdloos, stille getuige

Een leven gevat in woorden van steen...

zondag 20 november 2011

God bestaat niet en Jezus is zijn zoon

De atheïstische dominee nu over Jezus

Na het uitkomen van zijn vorige boek, het succesvolle Geloven in een God die niet bestaat, werd hem veelvuldig de volgende vraag gesteld: ‘En Jezus dan?’ Eigenlijk had Klaas Hendrikse geen zin om een boek over Jezus te schrijven: ‘Er is over hem al meer geschreven dan een mens in zijn leven kan lezen.’ Uiteindelijk ging hij overstag en aan de slag met de vraag: Hoe heeft het vroeger toch met mensen zó kunnen gaan dat het met Jezus kon gaan zoals het is gegaan, hoe is het gekomen dat het daarna is gegaan zoals het is gegaan, en hoe gaat het nu met ons?

Dit boek is geschreven voor mensen die zichzelf niet als ongelovig beschouwen, die proberen hun weg te zoeken in de overtuiging dat er niet ‘niets’ is, en die eerder geneigd zijn om te geloven in ‘iets’ dan in wat in kerken ‘God’ wordt genoemd. Zij zullen er, zo hoopt de auteur, door geholpen worden om hun eigen geloofsweg te gaan.


Persrecensies
'Hij is verademend authentiek [...] Hendrikse laat zien hoe het christendom in z'n bron aansluit bij twijfels van vandaag. De grote lijnen die Hendrikse schetst, het feit dat hij recht doet aan academische theologie en toch hoop biedt, maakt datGod bestaat niet en Jezus is zijn zoon een van de beste boeken is die ik de afgelopen tijd gelezen heb.' Erik Drenth Staatgeschreven.nl
‘Verplicht voor iedereen die een menig heeft over de kerk en religieus geloof.’ Ronald Meester

‘[…] je kunt toch niet geloven in een God die een tsunami veroorzaakt – of kanker? Geef mij dan liever Hendrikse.’ Bram van de Beek

‘een onontkoombaar boek’ Annemiek Schrijver

zondag 13 november 2011

Geloven in een God die niet bestaat...

Manifest van een atheïstische dominee

Veel mensen zijn grootgebracht met het idee dat geloven in God min of meer automatisch betekent dat je ook gelooft dat God bestaat. Toch hebben de meeste mensen het geloof in dat ‘bestaan’ allang losgelaten, of twijfelen ze eraan. Klaas Hendrikse neemt het voor hen op. Zijn boodschap is dat je niet hoeft te geloven dat God bestaat om in God te kunnen geloven. Voor hem is de overtuiging dat God niet bestaat zelfs een voorwaarde om het beroep van predikant te kunnen uitoefenen. In dit boek schept hij orde in de spraakverwarring rond termen als bestaan, atheïsme, geloven en God. Met de bijbel in de hand laat hij zien hoe het ooit is begonnen en hoe het nog steeds gaat: God bestáát niet, maar ‘trekt mee met mensen die onderweg zijn’. Zonder mensen is God nergens.

In een directe, persoonlijke stijl, uitdagend naar zowel collega-atheïsten als vakgenoten in de kerk, zoekt hij nieuwe wegen in het debat over Gods bestaan. Als atheïstisch predikant neemt Hendrikse in de kerk een bijzondere en inmiddels niet onomstreden positie in. Hij past er niet in en hij wil er niet uit, omdat hij gelooft dat het anders kan.

Gezien de reacties op uitspraken en artikelen van Hendrikse in de media, mag verwacht worden dat Geloven in een God die niet bestaat veel stof zal doen opwaaien. Maar tevens is het vermoeden gerechtvaardigd dat dit boek voor velen een enorme opluchting zal betekenen, omdat het aansluit bij wat zij al dachten of voelden, en omdat het een levensgroot dilemma uit de weg ruimt. Want geloven in een God die niet bestaat, blijkt niet alleen echt te kunnen, maar bij nadere beschouwing zelfs het sterkst gefundeerde geloof te zijn.

Met een voorwoord van Harry Kuitert
‘[…] een met humor, soms grimmige humor geschreven boek (vooral als de auteur het doopceel van de PKN licht) […] een poging om bij kenterend getij onder woorden te brengen waarvoor het woordje God wél kan dienen als het heeft afgedaan als aanduiding van een Wezen daarboven […]. Een poging om U tegen te zeggen.’


Persrecensies
‘Klaas Hendrikse is een 'religieus atheïst'. Dat blijkt iemand te zijn met on-Hollands veel lef en gepassioneerde bewogenheid. Een man die de Godsnaam weet te vertalen in: 'Ga maar, dan ga ik met jullie mee.' Een mens met daadkracht, die ernaar verlangt gebeurtenissen tot ervaringen van het hart te maken. En die de broodnodige brandstof voor de doorstart van de kerk biedt. De atheïstische dominee heeft een onontkoombaar boek geschreven.’ Annemiek Schrijver

‘Op het eerste gezicht lijkt het provocerend om jezelf als atheïstische dominee te profileren, maar in dit boek laat Klaas Hendrikse zien welke enorme spirituele rijkdom te vinden is achter zijn invulling van God en geloven. Geen abstracte theologie, maar een boek uit het volle leven. Ik heb het in één adem uitgelezen. Verplicht voor iedereen die een mening heeft over de kerk en religieus geloof.’ Ronald Meester

maandag 7 november 2011

Maand van de Spiritualiteit

Het thema van de Maand van de Spiritualiteit  is dit jaar: LEEF!
Doen we in ons leven echt wat we willen? Volgens we ons hart? En wat houdt ons af van de keuze voor onze passie..?

Veel mensen hebben behoefte aan inspiratie en zingeving. Het lijkt erop dat er ondanks alle welvaart ook iets verloren is gegaan. Daarom zoeken mensen naar een beter evenwicht tussen materiële welvaart en geestelijk en lichamelijk welzijn.

De initiatiefnemers van De Maand van de Spiritualiteit willen aansluiten bij deze groeiende behoefte aan zingeving en inspiratie die we in onze samenleving op dit moment zien.

Spiritualiteit kan heel concreet evenwicht, voeding en richting geven in een complexe wereld. Richting voor een betere omgang met de medemens, onze leefomgeving en onze planeet. Door met aandacht voor wat er écht toe doet te leven, door bewuster te werken en met anderen om te gaan, vinden we balans, kan het leven gaan bruisen en leven we met ‘hartstocht’.

Voor wie?
De Maand van de Spiritualiteit heeft als doelstelling om toegankelijk te zijn voor iedereen met interesse in spiritualiteit in de breedste zin van het woord. Ongeacht leeftijd, sekse of religieuze achtergrond.

Wat is spiritualiteit?
De Maand van de Spiritualiteit wil een breed begrip van spiritualiteit hanteren. Hierbij beperkt ze zich niet tot enkel institutionele vormen van spiritualiteit en zelfs niet tot alleen de religieuze invalshoek. De Maand wil ruimte bieden aan zowel de spiritualiteit die verbonden is met de relatie God-Mens, als aan spiritualiteit die meer verbonden is aan Levenskunst.




Kijk verder op de Maand van de Spiritualiteit  -pagina van Bol.com


zondag 6 november 2011

"IK" is een deur (Philip Renard)

Een veel gehoorde uitdrukking op de weg van Zelfrealisatie is ‘het ego loslaten’. Wat wordt hier eigenlijk mee bedoeld?

Het gaat hier natuurlijk niet om de ‘grove’ vorm van ego, datgene wat ‘egoïsme’ wordt genoemd – dat zou te veel een open deur zijn. Immers, de overduidelijke, zelfzuchtige vorm, zoals bijvoorbeeld in de uitdrukking ‘ikke ikke en de rest kan stikken’, wordt in feite door iedereen afgewezen (in ieder geval als het over een ander gaat), ook al bevindt men zich niet op een spirituele weg. Iedereen weet waar puur egoïsme toe kan leiden, dus het is niet zo’n bijzondere constatering als je zegt dat dat ego een hindernis is. Het loslaten dáárvan is niet genoeg voor de weg van bevrijding. 

Het gaat ook niet om de term ‘ego’ zoals die in sommige psychologische benaderingen wordt gebruikt voor een vorm van volwassenheid, om aan te duiden dat er een gezond soort onafhankelijkheid van vaderfiguren, groepscodes, enzovoort, is ontwikkeld. Een dergelijk ego loslaten is nergens voor nodig, aangezien het gewoon een praktisch iets is (en een positief iets; het is vaak de factor waardoor het ‘grove’ ego, met zijn kinderlijke, egoïstische trekken, niet de baas wordt). Hoogstens zou je een pleidooi kunnen houden voor het bedenken van een nieuwe term hiervoor, om allerlei misverstanden te voorkomen.

Het ego waarover door de leraren van bevrijdingswegen zoals Advaita Vedanta en Boeddhisme wordt gesproken, als zijnde het obstakel bij uitstek, is in feite eendenk–activiteit, een jezelf al denkend identificeren met een figuur die optreedt, en die dus gezien en beoordeeld kan worden. Een figuur die ‘meer’ (of ‘hoger’) is dan andere figuren, of juist ‘minder’ (of ‘lager’) – en meestal in een wentelende combinatie van beide.

Dit ego bestaat in feite uit vergelijken. ‘Zelfbewustzijn’ is er ook een aanduiding voor, met de bij dat woord horende remming van spontaniteit (hetgeen vooral in de Engelse bijvoeglijk naamwoordvorm ‘self–conscious’ besloten ligt). Het duidt op de ingebouwde gespletenheid, de gewoonte–groef om vanuit een kritisch standpunt een ander deel van hetzelfde ego te bezien, en het te bestoken met ondermijnende meningen. Hoofdkenmerk van het ego is wel de gehechtheidaan de meningen over jezelf, dat wil zeggen dat er een zelfbeeld is opgebouwd dat niet wil oplossen, dat juist wil continueren. Dit is wat we de ‘persoonlijkheid’ noemen, de continuering van een zelfbeeld. Iedere bewuste activiteit van het geheel van lichaam, denken en voelen draait bij de persoonlijkheid om de veronderstelling dat er een ‘ik’ is die iets doet, en die een continuerende, blijvende entiteit is. 

Liever dan ‘ego’ noem ik dit ‘het ik’, vanwege de mogelijkheid dat dit gemakkelijker herkend wordt als een subtieler iets dan het eerder genoemde ‘grove ego’, ook al lopen de twee in elkaar over (als belangrijkste verschil zou je kunnen zeggen dat bij het ‘grove’ ego anderen last hebben van jou, en bij dit ‘ik’ vooral jijzelf last hebt van jezelf). 

Ondanks de subtiliteit is dit ‘ik’ datgene waarover mensen in het Boeddhisme en de Advaita Vedanta het eens zijn dat het, indien je bevrijding verlangt, opgegeven moet worden. Waar boeddhisten en vedantisten het niet over eens zijn is via welke weg en welke terminologie duidelijk gemaakt moet worden hoe het geloof in dit ‘ik’ ontkracht kan worden. Boeddhisten zeggen gewoon zoiets als: ‘Er is helemaal geen entiteit, geen ‘zelf’ of ‘ik’, alleen maar een opeenvolging van oorzakelijk geconditioneerde psychische en lichamelijke processen’. Soms keuren zij het praten in termen van ‘ik’ zelfs af. Zo zei bijvoorbeeld de hedendaagse Dzogchen–leraar Tsoknyi Rinpoche: “De ware natuur van dit kennen te beschouwen als ‘mezelf’ of ‘ik’, dat is in feite een vernauwde blik; het is verwarring, een vergissing.” 

Overigens heeft Dzogchen (‘Grote Volmaaktheid’), dat de radicaal non–dualistische kern is van het Tibetaans Boeddhisme, in het verleden een aantal teksten voortgebracht waarin met nadruk de term ‘ik’ wordt gebruikt, en wel om daarmee juist het allerhoogste beginsel aan te duiden, het ‘universeel scheppende principe’. Zo luiden bijvoorbeeld uitspraken uit de Kunjed Gyalpo: “Ik, het scheppende van het universum, pure en totale aanwezigheid, ben het ware hart van ieder spiritueel streven”, en “Omdat alle fenomenen niets anders zijn dan mij, ben ik, het alles–scheppende, de onmiskenbare ervaring van alles.” Uit dergelijke teksten blijkt wel hoe betrekkelijk de term ‘ik’ eigenlijk is. Dezelfde term, die afkeuring verdient als duidend op een vergissing, wordt kennelijk ook voor het allerhoogste gebruikt.

In teksten van de verschillende monotheïstische religies wordt de term ‘ik’ ook vaak in de mond gelegd van het (of de) allerhoogste; in de oorsprong blijkt ‘ik’ zelfs bij zijn naam te horen. Zo ontving Mozes (die als religieus voorganger erkend wordt door zowel joden, christenen als moslims; hij leefde in de 13e eeuw voor Christus) op zijn vraag aan zijn God om diens naam te mogen horen het antwoord: “Ik ben die Ik ben (Eyeh asjer eyeh)”.3 Dit is misschien wel de naam aller namen. De kern van de zaak die zichzelf ‘benoemt’. Ramana Maharshi, een van de leermeesters die in dit boekje onder de aandacht worden gebracht, zei over deze naam dat van alle aanduidingen voor God er geen enkele zo goed geformuleerd was als deze. Herhaaldelijk kwam hij hierop terug. Zo zei hij een keer: “Er wordt gezegd ‘Ik ben die Ik ben’. Dat betekent dat een persoon moet vertoeven als ‘Ik’. Hij is altijd uitsluitend ‘Ik’. Hij is niets anders.” 

Een dergelijke manier van praten komt vrijwel niet voor in een monotheïstische religie. Om via een identieke naam zo gemakkelijk over te stappen van de Allerhoogste naar mij, sterveling, dat is niet gebruikelijk. Er blijft meestal een afstand, een kloof. Dat Andere is heel groot, en ik ben klein. Vandaar dat het in religie in het algemeen vrijwel niet voorkomt dat er over het Allerhoogste in termen van ‘ik’, grammaticaal de eerste persoon, gesproken wordt. Nee, gebruikelijk is het spreken in de derde persoon, meestal ‘Hij’; en dit betekent een spreken over Hem. Vaak vallen teksten al op als zij in de tweede persoon spreken, als zij een dialoog verwoorden, zoals bijvoorbeeld het bijbelboek Job. Dan is de taal al iets directer. De lezer kan zich al meer betrokken voelen. 

Toch is het nog iets anders als je jezelf en het (of de) Allerhoogste met hetzelfde woord aanduidt, dat wil zeggen de eerste persoon, hiermee werkelijk de allerdiepste scheiding overbruggend. Ramana Maharshi was groots in het geloofwaardig maken van deze overbrugging. Hij liet keer op keer zien dat het in religie om Werkelijkheid gaat, een Werkelijkheid die non-dualistisch is – wat betekent dat tegenstrijdige opvattingen over het Allerhoogste niet werkelijk zijn, omdat de Werkelijkheid eraan voorafgaat. Een voorbeeld van een onderwerp waarover je veel verschil van mening kunt tegenkomen is de vraag of God persoonlijk of onpersoonlijk is. Maar voor Ramana was er geen tegenstrijdigheid. Op de vraag of God persoonlijk is zei hij: “Ja. Hij is altijd de eerste persoon, ‘Ik’, altijd pal voor je. Het komt doordat je allerlei wereldlijke dingen de voorrang geeft dat God naar de achtergrond lijkt te zijn geraakt. Als je al het andere opgeeft en alleen Hem zoekt, zal Hij alleen overblijven als ‘Ik’, het Zelf.” Dit is een uitnodiging om te zien dat ‘wereldlijke dingen’ (oftewel alles wat een object van ons is) alleen maar bestaan dankzij het kennen ervan, en dat God nooit een object is. Dan blijkt dat Dat wat geen object is niets anders kan zijn dan Dat wat nu kent, wat kennend is, of ziend. Dat kennende of ziende is onafgebroken ‘Ik’. Zelfs ‘pal voor je’ is alleen maar bij wijze van spreken, want dat is eigenlijk nog te ver weg. 

Al in de achtste eeuw voor Christus was in de oudste Upanishad gezegd: “In het begin was er alleen maar het Zelf (Âtma), in de gedaante van een menselijk zelf (purusha). Rondkijkend zag hij niets anders dan Zichzelf. Zo zei hij eerst: ‘ik ben er’ – daardoor ontstond de naam ‘ik’ (aham). Daarom zegt ook nu nog iemand die aangesproken wordt, eerst ‘ik ben het’, en pas daarna noemt hij de andere naam die hij heeft.” Ramana voegde hieraan toe, sprekend over het hier gebezigde woord aham (ik): “Dat is de oorspronkelijke naam van de Werkelijkheid. (...) Aham is de eerste naam van God. De eerste letter in het Sanskriet is A, en de laatste is Ha. Aha omvat alles, van begin tot einde.”

In een van de tradities die later zijn voortgekomen uit de Upanishads, de Advaita Vedanta, wordt de term ‘ik’ (aham) steeds weer gebruikt – meestal om het ego aan te duiden, de afgescheiden entiteit, maar herhaaldelijk ook om via deze zo vertrouwde term de ware ingang aan te geven tot de identificatie met het Hoogste Beginsel. Beroemd zijn de passages geworden waar Shankara, en later zijn leerlingen en navolgers, de Grote Uitspraak “Ik ben het Absolute (Aham Brahma asmi)” benadrukt en van commentaar voorziet.
Deze uitspraak was gedaan in de Upanishad waar zojuist uit geciteerd werd, in feite in het verlengde van dat tekstje. Er staat: “Dit [dit hele universum] was vanaf het begin Brahman zelf. Het kende slechts zichzelf, als ‘Ik ben Brahman’.”

Nisargadatta Maharaj, de leermeester aan wie in hoofdstuk 3 aandacht geschonken wordt, gaf aan het boek dat van hem in het Engels verscheen de titel I am That. ‘Ik ben Dat’. Met ‘Dat’ wordt in de Advaita-traditie het Absolute bedoeld. Op een bepaalde manier kun je zeggen dat hij zich met deze uitspraak aansloot bij de Advaita-traditie. Toch is dit slechts gedeeltelijk waar. Inderdaad wees hij naar de essentie van Advaita, maar tegelijkertijd wees hij heel vaak juist alle traditie af, niet alleen de advaitische – hij verwierp eigenlijk alles wat ooit vastgelegd was, ook de Upanishads. Het enige dat er voor hem werkelijk toe deed, was te zien dat je ‘Dat’ bent, Absoluut Bewustzijn. De rest beschouwde hij als overbodig filosoferen. 

Het moet mijns inziens erkend worden dat Nisargadatta hiermee een heel wezenlijk punt aanreikte. Het punt namelijk dat, hoe groots een bepaalde traditie in de kern ook is geweest, deze toch niet altijd vrij heeft kunnen blijven van verstarring. Of dit nu komt door een te grote nadruk op filosofisch argumenteren, of een vasthouden aan rituele praktijken of ascetische geboden en verboden – een verstarring valt vaak te constateren, zo ook bij de Advaita Vedanta uit de school van Shankara.

Hoewel de beide andere leraren in dit boekje ogenschijnlijk meer de taal spraken van de schoolse Advaita, zijn ook zij meer te beschouwen als de ‘terugbrengers’ van het oergegeven van de Advaita, of liever gezegd van het ware non–dualisme, dat geen religieuze of etnische beperkingen erkent. Zij lieten alle drie zien dat non–dualisme werkelijk universeel is, en niet een vertakking van het Hindoeïsme. Ramana Maharshi, die meestal wel de terminologie van de Advaita Vedanta hanteerde, kon bijvoorbeeld ook heel kritisch over de Vedanta spreken, alsof hij daar zelf geen deel van uitmaakte. Met name het eindeloze filosoferen en categoriseren kon hij niet waarderen.

Atmananda, de leermeester die in hoofdstuk 2 belicht wordt, was ogenschijnlijk meer gevestigd in de traditie van Shankara’s Vedanta. Hij sprak er in ieder geval vaak in lovende bewoordingen over. Zo zei hij bijvoorbeeld: “Strikt genomen is Vedanta de vervulling van alle religies”; en “Vedanta is een ‘spirituele atoombom’ – geen wonder dat intellectuelen ervoor huiveren om het te benaderen.” Maar ondanks zijn enthousiaste spreken behoort ook hij niet tot de schoolse (en voorwaardelijke) vorm die de traditie van Shankara heeft aangenomen. 

De drie leermeesters die in dit boekje aan de orde komen, zijn alle drie volledig los van welk geloofssysteem ook, en daardoor zijn ze zo geschikt gebleken als bron van onderricht voor westerlingen. Ik beschouw deze drie, Ramana Maharshi, Atmananda en Nisargadatta Maharaj, als ‘de Grote Drie’ van de twintigste–eeuwse Advaita Vedanta. Zij zijn in mijn ogen degenen die de Advaita hebben teruggebracht tot de kern van de zaak: onmiddellijke herkenning van je wezenlijke natuur. Alle drie gebruikten zij het woord ‘ik’ in een samenstellende term om het hoogste (of hogere) beginsel aan te duiden: de eerste twee spraken in termen van respectievelijk ‘Ik–Ik’ en ‘Ik–Beginsel’; en Nisargadatta reikte zijn tweetrapsbenadering van ‘“Ik ben”–beginsel’ en ‘Ik, het Absolute’ aan. Zij hebben hiermee getoond dat de weg in de eerste plaats een directe weg is, een weg die niet ergens anders is dan bij jezelf, bij het direct–beleefbare ‘ik’. Ik ken geen leraar of schrijver, uit Oost of West, die zo diepgaand als deze drie heeft onderzocht wat werkelijk ‘ik’ is. Ik ken ook geen andere leraar die in dezelfde mate heeft getoond hoezeer ‘ik’ de ingang is voor het meest onmiddellijke dat er is. Deze drie leraren hebben daarmee duidelijk gemaakt dat de ware Advaita, het ware non–dualisme, niet een weg van kennis of filosofie is, maar een methodeloze, ‘wegloze’ bevrijdingsweg, een uitnodiging om nergens naar toe te gaan.

Dit boekje ‘Ik’ is een deur is aan het hier genoemde thema gewijd. Het verschaft een blik op wat de essentie is van de Advaita Vedanta, waarin alles draait om huidige realisatie van vrijheid. Er wordt een korte schets gegeven van het fenomeen dat in de methodeloze Advaita van ‘de Grote Drie’ de term ‘ik’ gehandhaafd blijft om ook het hogere niveau van werkelijkheid mee aan te duiden, het niveau dat vooraf- en voorbijgaat aan de persoon. De hulp die hierin is gelegen bestaat eruit dat er met het handhaven van deze term op gewezen wordt dat het gevoel ‘ik’, dat zo vanzelfsprekend lijkt te behoren bij een persoon, in feite dieper is dan die tijdelijk optredende persoon, en dat dit gevoel ‘ik’ onafgebroken aanwezig is, ook nu al. Er hoeft dus niet eerst iets verwijderd of uitgesloten te worden om contact te kunnen maken met het Echte dat je bent. ‘Ik’ duidt op Datgene wat grenzeloos Licht is, louter Vrijheid, en Schenker van vorm.

‘Ik’ zegt iedereen. ‘Ik’ is voor iedereen het meest dichtbije dat er is. Iedereen herkent het nu al als volledig bekend, volledig ‘jezelf’. Het gaat om zelf-realisatie: zelf moet je de waarheid zien en verwezenlijken, en ‘ik’ is dat altijd aanwezige, dat de ingang tot de waarheid blijkt te zijn. De ingang is dus nooit ergens anders, nooit hoeft die gezocht te worden. Je hoeft nergens naar toe om ‘ik’ te ervaren. Waar je ook gaat, jij bent er. ‘Ik’ is er al. ‘Ik’ is een deur, en hij staat altijd open.

Philip Renard